Historisch & Cultureel Geïnformeerde Uitvoeringspraktijken: Doctoraat

 

Lambert Colson. Nieuwe perspectieven op de uitvoeringspraktijk van cornetti in de 16de en 17de eeuw

 

De cornetto is een een gevestigde waarde is in de wereld van de oude muziek. Zo is het regelmatig te horen op prestigieuze festivals en concertzalen. De uitdaging ligt dus niet in de herontdekking van een vergeten instrument. Historische speelpraktijken en -tradities hebben echter slechts in uitzonderlijke mate de huidige uitvoeringspraktijk van de cornetto beïnvloed. Dit doctoraatsonderzoek van Lambert Colson richt zich op een specifiek lid van de cornetto-familie: De mute cornetto. Door de sterke lokale tradities in een bepaalde periode te bestuderen, zal een specifiek repertoire in verband worden gebracht met historische muzikanten en bewaard gebleven instrumenten. Zo zullen moderne facsimile’s van enkele historische cornetti worden gemaakt, bestudeerd en bespeeld.
Het eerste deel van het onderzoek is gewijd aan het Hof van Kassel ten tijde van Moritz van Hessen-Kassel (1592–1627) en gaat in op het repertoire van de cornetti mutti en de Kasseler Zinken die in Leipzig bewaard zijn gebleven. Een van deze instrumenten draagt het merk van Georg Graumann, een befaamd cornettist die aan het hof van Kassel actief was. Voor het tweede deel van het onderzoek wordt de aandacht verlegd naar het zestiende-eeuwse Verona en de instrumenten en partituren die bewaard worden in de Accademia Filarmonica di Verona.
 

Jan De Winne. Op zoek naar een verloren klank

 

Het doctoraatsonderzoek, gevoerd door Jan De Winne, zal zowel de creatieve aspecten van het kopiëren van achttiende-eeuwse fluiten behandelen, als de keuzes die een muzikant maakt wanneer hij een concert brengt in de geest van de Historical Informed Performance Practice (HIPP). Twee gevalsstudies van fluiten gebouwd door Johann Joachim Quantz en Carlo Palanca staan centraal in dit onderzoek. Vertrekkend van de artisanale details van de instrumentenbouwer zal er een meer complexe vraag van authenticiteit in het produceren en recreëren van van historische instrumenten ontwikkeld worden, alsook een extrapolatie van die problematiek vanuit het perspectief van een uitvoerder.
 

Maria Gonzalez. De basso continuo-praktijk in Venetië (1590–1630), gebaseerd op de fundamenten van het contrapunt

Gelijktijdig met het ontstaan van de basso continuo, groeiden een aantal muziekgenres. Elk genre vereiste een andere aanpak om basso continuo te spelen. Hoewel de verschillende genres gebaseerd zijn op contrapuntische regels, verschillen ze in hun compositorisch concept. Italiaanse bronnen uit het begin van de zeventiende eeuw hebben ons veel informatie nagelaten. Deze wordt echter zelden pedagogisch gepresenteerd zoals we vandaag de dag zouden verwachten; de inhoud ervan is zelden expliciet. Veel impliciete kennis is vervat in zowel deze bronnen als in het repertoire.
Gezien de hoge contrapuntische scholing van de vroeg-zeventiende-eeuwse klavierspelers, rijst de vraag hoe vaardig klavierspelers vandaag de dag op dit gebied zouden moeten zijn. Een goed voorbeeld zijn de Fontana Sonates (ca. 1640), die verschillende soorten baslijnen en basso continuosolo’s bevatten die vergelijkbare contrapuntische realisaties vereisen als de voorbeelden beschreven door Spiridionis (1670) en zo de grenzen tussen basso continuo en compositie doen vervagen. 
Dit doctoraatsonderzoek van Maria Gonzalez wil licht werpen op de verschillende benaderingen van de basso continuopraktijk in Venetië tussen 1590 en 1630 door ze te definiëren en in de praktijk toe te passen volgens de historische bronnen en praktijken. De aldus verkregen theoretische inzichten zullen in een breder perspectief worden geplaatst waarin muzikale experimenten een fundamenteel element zullen zijn. Concerten, recitals en opnamesessies zullen de valorisatie en disseminatie van dit onderzoeksproject vervolledigen.
 

Jean-François Madeuf. Historisch geïnformeerde uitvoeringspraktijk op natuurtrompet

Dit doctoraatsproject van Jean-François Madeuf spitst zich toe op het diepgaande artistieke en theoretische onderzoek van de historische trompet: de speeltechnieken en stijl, de historische context, de literatuur en het repertoire. De onderzoeker baseert zich hiervoor niet enkel op historisch onderzoek maar zal vanuit diens eigen uitvoeringspraktijk beoordelen of de informatie die voor handen is in historische verhandelingen en andere bronnen tevens waardevol is voor de techniek van het instrument en voor de interpretatie van het historische repertoire.
 

Bart Naessens. Claviorganum, a curiosity?: Onderzoek naar de impact van het claviorganum op de historische musiceerpraktijk

We kunnen aan de hand van historisch bronnenmateriaal vaststellen dat de zestiende- en zeventiende-eeuwse instrumentenbouw een enorme explosie aan gevarieerd instrumentarium kende, mede door de continue zoektocht van de theoreticus, musicus en instrumentbouwer naar nieuwe instrument-technische en daaruit voortvloeiende extra-muzikale mogelijkheden. Toch zien we vandaag binnen de historische uitvoeringspraktijk vaak het gebruik van een gestandaardiseerd instrumentarium. De inzetbare klavierinstrumenten worden hierbij gereduceerd tot orgel en/of klavecimbel als continuo- en/of solo-instrument. Dit gepolariseerde gebruik van een orgel(positief) of klavecimbel is evenwel niet historisch. In de zestiende- en zeventiende-eeuw leidde de zoektocht van de musicus naar een expressiever instrument dat meer aansloot bij zijn basaal-muzikale intenties of een experimentele visie van een theoreticus en/of instrumentenbouwer vaak tot een nieuw concept en/of uitbreiding van de actuele mogelijkheden van het voor handen zijnde klavier.
Dit doctoraatsonderzoek van Bart Naessens wil het gebruik van het claviorganum toetsen binnen de actieve musiceerpraktijk. Een combinatie-instrument waarbij zowel klavecimbel als orgel samenklinken kan heel wat idiomatische problemen van beide instrumenten verhelpen en zorgen voor nieuwe inzichten, ideeën en esthetische horizonten. Er wordt gefocust op de gevolgen van de inzet van het claviorganum, hoe het instrument zich verhoudt tot de twee afzonderlijke componenten, en hoe het combinatie-instrument zijn rol kan spelen binnen de huidige musiceerpraktijk.
 

Christophe Robert. Pierre Gaviniès (1728–1800): De revolutie van de viool

Pierre Gaviniès (1728–1800) is een van de belangrijkste figuren in de geschiedenis van de viool: als speler, als artistiek directeur van het ensemble Le Concert Spirituel, als leraar, en als componist. Terwijl hij alom bewonderd werd tijdens zijn leven, is hij nu nog maar weinig bekend, hoewel zijn vioolstudies, de zogeheten 24 Matinées, nog wel worden gespeeld.
Gaviniès is niet zomaar de zoveelste herontdekking; hij is een sleutelfiguur in de evolutie van het maken, bespelen van, en componeren voor de viool in de achttiende eeuw. Tussen zijn eerste verschijning als wonderkind in Le Concert Spirituel tot de reeds genoemde Matinées in de jaren 1790 veranderde het maken van violen en het bespelen ervan compleet.
De Franse Revolutie bracht een nieuw artistiek élan met zich mee en het Conservatoire de Paris werd opgericht. In dat tijdsgewricht werd te Parijs de “moderne viool”, zoals deze nu wordt genoemd, geboren. Oude Italiaanse instrumenten reconstrueren, nieuwe strijkstokken (bv. van François-Xavier Tourte) en nieuwe speeltechnieken; Parijs kreeg een leidende positie in Europa op het vlak van vernieuwing van de viool. Gaviniès was een van de drijvende krachten van deze veranderingen. Hoe, waarom en wanneer dit alles exact gebeurde, vormt het vertrekpunt van dit doctoraatsproject door Christophe Robert.
 

Peter Van Heyghen. De uitvoering van vroeg-zeventiende-eeuwse Italiaanse blokfluitmuziek

Dit doctoraatsonderzoek van Peter Van Heyghen spitst zich toe op de periode tussen ca. 1600 en 1670, een tijdperk waarbinnen Italiaanse componisten en uitvoerders het voortouw namen in de ontwikkeling van nieuwe compositietechnieken, muzikale genres en uitvoeringswijzen. Aangezien ad-libitum praktijken, inclusief een zekere vrijheid inzake instrumentatie, vrij gangbaar waren, werd een gedeelte van het repertoire —bv. madrigalen, motetten en sonates— regelmatig uitgevoerd door blokfluitisten, zowel professionelen als amateurs, in Italië en daarbuiten.
Toch vormde deze periode geenszins een hoogtepunt in de geschiedenis van de blokfluit. Alhoewel de blokfluit overal in Europa bespeeld bleef, werd het instrument een minder prominente rol was toebedeeld dan eerder of later; er werd minder muziek voor geschreven, een relatief klein aantal instrumenten bleef bewaard en er resteren slechts een handvol relevante vermeldingen in literaire bronnen. Inzake blokfluitbouw is dit bovendien een overgangsperiode waarin bouwers volop experimenteerden met het omvormen van de quasi-gestandaardiseerde zestiende-eeuwse blokfluitmodellen tot het klassieke driedelige concept dat overal in Europa zijn intrede deed op het einde van de zeventiende eeuw.
In het licht van de hierboven vermeldde historische onduidelijkheden dringen zich twee belangrijke vragen op: 1) Welke muziek precies werd er als passend ervaren om op blokfluit te worden uitgevoerd?; 2) Welke afmetingen en types van instrumenten werden er gebruikt? Een grondige studie van historische traktaten inzake muziektheorie en uitvoeringspraktijk, een zorgvuldig onderzoek van bewaard gebleven instrumenten, en het doorzoeken van tal van muziekbibliotheken maken het mogelijk om onderbouwde antwoorden te vinden op deze vragen.
 

Historisch en Cultureel Geïnformeerde Uitvoeringspraktijken

De centrale focus van de onderzoeksgroep Historisch & Cultureel Geïnformeerde Uitvoeringspraktijken is de auditieve (en, indien relevant, ook visuele) realiteit van de uitvoering van West-Europese historische muziek binnen haar oorspronkelijke culturele context, en de relevantie daarvan voor hedendaagse uitvoeringen.

De onderzoeksthema’s van HIP/CIP zullen betrekking hebben op typische elementen van historische uitvoeringstechniek en -stijl zoals: instrumentale / vocale technieken; acteer- en ensceneringstechnieken; ornamentiek en improvisatie; stemming / temperament en toonhoogte; tempo / maat; articulatie / boogvoering; retoriek / agogiek; instrumentatie en bezetting van ensembles.

Onderwerpen met een meer interdisciplinair karakter zijn evenzeer welkom, zoals: de ontwikkeling van de instrumentenbouw; aspecten van muzieknotatie, -theorie en -compositie; historische uitspraak; akoestiek van historische plaatsen; de relatie uitvoerder-publiek, enz.